Driegangenmenu van conserven in Congo
Peter Scholliers
In 1885 verwierf Leopold II een
groot deel van het midden van Afrika, de Congo-Vrijstaat, 80 keer België. Hij
baatte die gigantische ruimte uit als privébezit, oogstte caoutchouc en ivoor,
legde koffieplantages aan en stuurde militairen, geestelijken en bestuurders. In
1908 werd de Vrijstaat een Belgische kolonie. Beetje bij beetje leerde België
Congo kennen via tentoonstellingen, lezingen en reisverhalen.
Die
informatie stootte af en trok aan. Het exotisme maakte nieuwsgierig, maar de “vreemde”
levenswijze wekte weerzin op. Dat laatste gold vooral het Congolese eten. In
april 1887 rapporteerde een journalist over zijn reis naar Congo: “Het zal lang
duren voor ik de Afrikaanse voeding gewoon zal zijn; wat een verschrikkelijke
zaak, grote goden!”. Een andere reiziger walgde van het gebrek aan hygiëne: “Ik
zag de boy bezig met de afwas. Hij likte de borden af, spuwde erop en droogde
de boel af met zijn kroezelhaar en een vuile vod”. Eten van maniok of
olifantenvlees deed eveneens huiveren. Wat de deur dichtdeed, was het verslag
van een geograaf uit 1897: “In Congo zijn vele volkeren kannibalen; de Mangbetu
koken met mensenvet, in Ruki is de lievelingskost een paté van maniokbladeren,
mensenbloed en… mensenhaar; de Bazoko’s eten hun doden op”. Een zonderling
waardeerde de Congolese keuken toen hij het had over “Poten van het nijlpaard, urenlang
gekookt en dan gesmoord in ui”.
De
grote argwaan tegen de Congolese keuken plaatste de kolonisten voor een
probleem. Graan, boter of kaas waren onbekend en verse groenten of fruit waren
duur en onveilig. Het fokken van runderen en aanleggen van
aardappelvelden vergden tijd. Gelukkig bestonden er conserven.

Bron: Albert
Samuel Page, Guide pratique de la cuisine au Congo. Seconde édition, revue
et augmentée, Antwerpen 1909, p. 11 (Archief Afrikamuseum).
In
februari 1896 wijdde La Belgique Coloniale, het weekblad van het
koloniaal bestuur, een reeks artikelen aan de voeding van de blanken in Congo.
Het eerste deel behandelde het ingeblikte voedsel, “het centrale element in de
keuken van de kolonist”. Voor elke maaltijd “komen wonderlijke hoeveelheden
blik uit kisten, die de zwarte koks zo goed en zo kwaad mogelijk bereiden”. Dat
was de veiligste keuze. Bovendien breidde het assortiment elke maand uit. Naast
vlees- en visconserven van vertrouwde merken, waren er ingeblikte boter, melk,
groenten, fruit, kruiden, koffie, thee, koekjes, olie en chocolade.
De
conserven bleven populair. In 1910 schreef een journalist dat het in de brousse
mogelijk was kaviaar, asperges, zalm en zuurkool te savoureren: was dat niet fantastisch?
In hetzelfde jaar serveerden restaurants in de havenstad Boma Franse
driegangenmenu’s op basis van conserven.
Maar
na de Eerste Wereldoorlog nam het enthousiasme voor conserven geleidelijk af. Almaar
meer beschikte men over verse, gezonde en betaalbare producten, en bovendien verdween
de grote argwaan voor de Congolese keuken stilaan. In juli 1930 meldde een
krant dat een galadiner in Elisabethstad (Lubumbashi) voor 200 gasten
uitsluitend Congolese producten en schotels bevatte. In 1932 foeterde L’Illustration
Congolaise tegen conserven “die de gastronomie kapotmaken”. In de jaren
1930 bracht het Bulletin de l’union des femmes coloniales recepten voor
antiloop in room, pikant geitenvlees, maïssoep of gestoomd vlees in
bananenbladeren.
Het
duurde nog decennia voor de Congolese keuken op Belgische bodem ingang vond,
want het wantrouwen bleef in het moederland nog zeer hardnekkig.